More

    RECENTE POSTS

    Zondagsmiddagborreltip, part treize: café noir, deel 1

    De barkeeper kijkt me scheel aan. Zijn linkeroog is wel in orde, het rechter is lichtgroen en dof. De oogbol is rood doorbloed en gedraaid in een vreemde hoek. Het is alsof het in een diepe leegte staart. Vanaf boven de oogkas, bij de wenkbrauw, tot de mond, loopt over de wang een diep litteken in de vorm van een een sikkel. Het is nog vers. Kleine vlekjes van geronnen bloed verraden waar eerst nog hechtingen zaten. Aan het onderste einde van het litteken begint een dun lichtgrijs snorretje, een zorgvuldig onderhouden streepje dat streng de bovenlip markeert. Zijn gezicht lijkt doorleeft, en hoewel ik de man op maximaal veertig schat, is het gebruinde gezicht naast het litteken behoorlijk getekend door rimpels. Zijn rode buis draagt hij over een helwitte blouse met de mouwen tot net onder de ellebogen zorgvuldig opgerold. Over zijn rechterschouder hangt een groen geblokte theedoek. Om zijn linker pols, flink behaarde stevige armen, draagt hij een Baume & Mercier Lemania. Het horloge is naast erg kostbaar ook waterdicht, want de barman neemt de moeite niet om het uurwerk af te doen wanneer zijn handen onderdompelen in het water waarmee hij het glaswerk schoonmaakt. Ik bemerk dat ik te lang zit te staren, een domme fout, bijna een beginnersfout, en zoek haastig het linkeroog op. Maar schijnbaar heeft hij het door. Uiteraard heeft hij het door. Mensen zoals ik zijn te onderzoekend, té vragend, té nieuwsgierig. Mensen die iets te verbergen hebben, of liever niet hebben dat je ze teveel met hun bemoeit, mensen die er niet van houden dat je te dichtbij bij ze komt, die merken dat op. “Wat kan ik voor u inschenken, monsieur?” Hij spreekt perfect Frans, weliswaar Frans met een accent, een Arabisch accent. Zijn hagelwitte tanden glinsteren in het gouden licht van de bar. Hij lacht vriendelijk. Zijn linkeroog wijd open, het rechter nog steeds ver weg in een diepe leegte ergens achter mij. “Eén-derde Gin, een droge, één-derde Apricot-Brandy en één-derde Calvados, goed geschud en géén ijs, s’il vous plaît”. De barman lacht terwijl hij het water van zijn handen veegt: “Évidemment!”. Hij droogt de handen met de theedoek op zijn schouder.

    Het café van “Hotel Constantin Guys” aan Avenue Niel 86 in Parijs telt ongeveer twintig tafels waarvan de helft bezet is. Gasten converseren, af en toe klinkt er een schel gelach, het gerinkel van bestek, het gerinkel van glaswerk. Obers lopen heen en weer, nemen orders op of brengen gevulde glazen op zilveren plateaus, verdwijnen dan door de klapdeuren van de keuken. Het is nog vroeg in de avond, door de lange ramen valt het laatste rode zonlicht van een septemberdag. De hoge wanden zijn afgedekt met een lambrisering van mahonie en palissander die reikt tot het plafond. Dat plafond is langs de randen bekleed met een donkergroen behang, beschilderd met gouden patronen ontleend aan de natuur. De vloer, een gelakt eiken parket, in visgraad verband gelegd, wordt verdeeld door zes lange hoge houten pilaren, afgewerkt met houtsnijwerk van oriëntaalse motieven. Langs iedere pilaar staat een palmboom in een grote pot. Tussen ieder paar pilaren hangt aan het plafond een enorme kroonluchter. Onder iedere kroonluchter staat een lage salontafel met daaromheen in carré vier donkere lederen banken. Aan de randen van de ruimte staan hogere tafels met daaraan gietijzeren stoelen. De met koper gedecoreerde bar staat aan de noordzijde, recht tegenover, aan de zuidzijde, een grote houten handgesneden Indische deur. Achter die deur bevindt zich het casino. Daar wordt Roulette gespeeld, Baccarat en Craps. Aan de oostzijde staat een halfrond podium. Op het podium zitten negentien mannen in drie rijen achter elkaar, allen in hetzelfde hagelwitte rokkostuum met een zwarte strik, in hun handen muziekinstrumenten, een bigband. Ze wachten, ze spelen niet. Ze wachten tot de orkestleider hét teken geeft, ze wachten tot de orkestleider een song inzet.

    Ik haal m’n pakje Viceroy uit m’n binnenzak en wil een sigaret opsteken. Stom, lucifers vergeten. Een blik naar de barman, die zonder moeite, haast vanzelfsprekend, een klein kartonnen pakje uit een lade onder de toog tevoorschijn haalt. Hij legt het voor me, evenals een kristallen asbak, en gaat onverstoord verder met mijn bestelling. Op het wikkel staat een afbeelding van een Toeareg in de woestijn, trots zwaaiend met zijn kromzwaard, daaronder de tekst: “Allumettes Isabat al-ayn”. Als ik het pakje open wil vouwen word ik tegengehouden door een zoete geur. Een zachte hand heeft zich stevig op die van mij gelegd. Een zachte hand van een vrouw. Met uiterste zorgvuldigheid de nagels vuurrood gelakt, om één vinger, de ringvinger, een prachtige gouden ring, bezet met talloze minuscule robijnen en smaragden die gezamenlijk een ster vormen. “Staat u mij toe” zegt de vrouw. Haar avondjurk van fijn groengekleurd zijde, doorstikt met honderden kleine glinsterende steentjes, markeert van voeten tot schouders het gewelfde, licht gebruinde lichaam. In de split is nog net een blik van haar strakke, goedgevormde benen te zien. Haar armen zijn vrij en onbedekt, op haar linkerschouder is zorgvuldig een prachtige broche bevestigd, ook weer vervaardigd uit tientallen kleine edelstenen. Het decolleté is ongelofelijk geraffineerd. Ik moet niet te lang kijken, niet weer die beginnersfout maken. Zodra mijn hoofd opricht, wordt ik overweldigd door twee schitterende diepbruine ogen. Twee ogen perfect omlijnd met zwarte mascara, omgeven door lange wimpers. Twee ogen, die fonkelend rusten onder donkere wenkbrauwen, naast twee mooie hoge jukbeenderen. Twee ogen die mij doordringend aankijken. “Staat u mij toe” herhaalt de vrouw, en neemt het pakje lucifers onder mijn hand vandaan. Ik knik instemmend. Zodra de lucifer brandt, belicht de vlam haar volle bordeauxrode lippen. Ze steekt mijn sigaret aan, gooit het afgebrande houtje in de asbak, maar als ik wil inhaleren haalt ze met twee vingertoppen de brandende sigaret uit mijn mond. Onder een niet afwijkende oogopslag omsluiten haar lippen de sigaret terwijl ze inhaleert. Dan blaast ze de rook scheef weg, waarna ze zachtjes en beheerst, de sigaret, geklemd tussen haar gestrekte vingers, weer in mijn mondhoek plaatst. De barkeeper schuift een servetje op de donkergelakte bar en zet daarop een Martiniglas met mijn bestelling. “Eén-derde Hayman’s, één-derde Lejay-Lagoute en één-derde Huard, geschud en zonder ijs, een Angel Face” lacht hij in perfect Frans. “Voor de dame?” ik kijk vragend naar het ene goede oog. Maar voordat de eenoog kan antwoorden gunt de vrouw mij nog één blik, draait zich om, loopt door de zaal, onder de palmbomen, langs de pilaren naar het podium waar de big band zit te wachten. Ze bestijgt via een trapje de verhoging en neemt plaats achter een microfoon op standaard. De orkestleider staat op, tikt af met zijn stokje en de muzikanten zetten in. Een soubrette weerklinkt door de hoge ruimte: “Them there eyes”.

    In de natuur zijn er twee soorten dieren: roofdieren en prooidieren. Zijn die jagen, en zij die gegeten worden; “Herrscher und Beherrschte”. Dat is geen bewuste keuze voor een beest. Er is geen schaap dat op een goede dag besluit om op jacht te gaan, evenals er geen leeuw is die zich mak in een kudde bijeen laat drijven om geslacht te worden. Het staat nergens beschreven, maar het ligt vast en geborgd in de wetten van het universum dat roofdieren nooit prooidieren worden en andersom. De natuurlijke, genetische aanleg bepaalt of een dier een jager of prooi wordt. Enkele geluksvogels daargelaten, de ogen van prooidieren bevinden zich meestal aan de zijkanten van het hoofd. Hierdoor zijn ze in staat om goed om zich heen te kijken, een zo groot mogelijk blikveld te vormen. Het geeft hun de mogelijkheid om vooral veel te zien, en hun veilige kudde op te zoeken bij de minste bedreiging. Bij roofdieren daarentegen bevinden de ogen zich doorgaans aan de voorzijde van het aanzicht. Ze kijken kaarsrecht vooruit, kunnen scherp zien en nemen zelfs alleen hun prooi waar. De rest van het beeld is troebel, wordt wazig, onscherp of wordt door hun hersenen onzichtbaar gemaakt. Jagers en prooi kunnen worden gedetermineerd op hun ogen. Een roofdier houdt niet van pottenkijkers, ze jagen in kleine groepen, het liefst zelfs alleen. Een prooidier, zoals een rund, leeft in kuddes. Vertrouwd wordt op de kracht van de massa. Beide soorten kennen voor- en nadelen. Solitair leven maakt kwetsbaar, en roofdieren komen altijd andere roofdieren tegen, er zijn predatoren én apexpredatoren, baas boven baas.  Kuddedieren moeten vertrouwen op hun groep. Als er een gaat gaan ze allemaal, er is niet echt sprake van een gericht doel. Alle kuddedieren volgen simpelweg alle anderen. Dat gaat goed zolang het goed gaat. Totdat de roofdieren komen.

    Mijn land is leeggeroofd, verscheurd en verslonden. Ik zag hoe mijn land geplunderd werd, hoe mijn land land kapot gemaakt werd, hoe het als een kadaver tot op het bot afgekloven werd. Hoe de regering de grip verloor, de overheid controle verloor, het volk alles verloor en radeloos met legen handen aanzag hoe alles en iedereen verzwolgen werd door de crisis. Hoe iedereen met het omvallen van banken meegezogen werd. Hoe geld bij een donderslag helemaal niets meer waard was, papiergeld oud papier werd, geld zelfs helemaal geen betekenis enkele meer had,en alles niets meer waard was. Alles zijn waarde verloren. Iedereen stond met lege handen. Dan, dan kun je twee dingen doen: Je kunt je ogen sluiten en mee ten onder gaan, of vooruit kijken en overleven. De meeste mensen kiezen voor het eerste. Onbewust. Ze zijn gebonden aan hun gezin, hun dorp, hun volk, hun kudde, en lopen als lemmingen achter elkaar de Fjord in. Waarom? Mensen zijn wat dat betreft niet meer dan schapen.

    Ik heb op 11 Juli 1931 mijn geboorteplaats Stuttgart verlaten en ben met de internationale trein van de Hauptbahnhof afgereisd, via Luxembourg naar Parijs, alwaar ik op 13 Juli aankwam op Gare de l’Est. Dat was niet vrijwillig. Duitsland bevond zich al jaren in een financiële malaise. Het geld was helemaal niets meer waard. Het monetaire systeem was volledig ingestort. Mensen stonden massaal in de rij bij de bakker en betaalden een vermogen voor een brood. De Duitse schulden rezen torenhoog. Hulp van de Amerikanen had niet mogen baten. Mijn land werd de afgrond ingeduwd. Werkeloosheid, totale armoede. Zelfs de rijkste hadden geen geld meer, de adel verkocht haar door de eeuwen heen vergaarde bezittingen om te kunnen eten. Ook mijn ouders, uit een oud patriciërsgeslacht. We woonden op een Dreiseitshof net buiten Stuttgart. Mijn vader was rijk en vermogend, hij bezat een flinke hoeveelheid grond die hij verpachtte, en handelde zelf in patenten die hij voor veel geld verkocht aan firma’s als Krupp en Siemens. Op zijn kantoor in de stad werkte voor de grote oorlog aanvankelijk 40 man personeel, hoewel dat er in de loop der jaren steeds minder werden. Evenals het landgoed. Door de oorlog, de herstelbetalingen en de crisis raakte mijn ouders hun bezittingen kwijt.  Het genadeschot kwam op de ochtend van 19 december 1921, ik was twee dagen eerder 22 jaar oud geworden. Drie Amerikaanse vrachtwagens reden de binnenplaats van onze hoeve op. Mijn oude vader liep rustig naar buiten om poolshoogte te nemen. Een Amerikaanse functionaris, een kleine man in een keurig driedelig pak, die perfect Duits sprak, gaf aan belast te zijn met een zogenaamde inbeslagname op alle roerende zaken, en een beslaglegging op alle onroerende goederen. De oude man begreep het niet, of wilde het niet begrijpen, weigerde het te aanvaarden, maar de Amerikaan liet een keurige ordner met officiële documenten zien. Vader was bankroet, de regering vorderde onmiddellijk zijn bezittingen. Vijf Duitse politieagenten en vier Amerikaanse militairen, allen in uniform en bewapend, liepen ongevraagd het huis in en begonnen alles in de vrachtauto’s te laden. De gehele boekhouding. de schilderijen, beelden, tafels, bedden, de platenspeler, stoelen, juwelen, linnengoed, bestek, kristal, zilver, en zelfs de paarden werden opgeladen. De nog pas aangekochte Duesenberg Model A werd door een militair uit de stallen gereden. Alleen de boekenkast en het keukengerei lieten ze onaangeroerd. Vader zag het gelaten aan. Zodra de mannen in uniform weer instapten vroeg de kleine Amerikaan nog beleefd om een handtekening. Mijn vader tekende de documenten met een bibberende hand, maar langzaam zag ik zijn gezicht steeds witter worden. De vrachtwagens met erachteraan de Duesenberg reden met veel stof de binnenplaats uit, ik zag nog hoe mijn vader ze bijna per ongeluk, als in een reflex, wilde nawuiven. Toen zakte hij als een pudding in elkaar. Een hartstilstand stopte abrupt zijn leven. Mijn moeder overleed twee maanden later. Ik bleef alleen achter op het landgoed.

    Nu zit ik hier in het café van “Hotel Constantin Guys” aan Avenue Niel 86. Dat is niet omdat ik vlucht. Au contraire; ik ben op jacht.

    wordt vervolgd

    0 0 stemmen
    REET DEZE POTS!
    Abonneer
    Laat het weten als er
    guest
    0 Reacties
    Inline feedbacks
    Bekijk alle reacties

    Latest Posts

    Account

    U ZEI:

    OOK NIET TE MISSEN